Betreft een houten hooihark met een steel. De hooihark (Fries: heaharke of riuwe) bestaat uit het harkdeel en de steel. Het harkdeel is op te delen in een houten harklat (ook wel harkhoofd genoemd) met houten tanden, twee metalen steunijzers en een viertal twijgen (wilgentenen). De harklat is doorboord voorzien van 23 tanden van 11 centimeter lang, gemaakt van essen- of eikenhout. Een van de tanden ontbreekt. Deze harklat is in een hoek van ongeveer 70 graden gemonteerd op de relatief lange houten steel. Door deze hoek is het makkelijker om het hooi bijeen de harken. De steel is hierbij iets uit het midden van de harklat geplaatst, zodat het ene deel van de lat korter is dan het andere. Ter waarborging van de hoek van 70 graden is door de harklat en de steel één steunijzer met schroefdraad doorboord aangebracht. Het tweede steunijzer, ook wel opstokje genoemd, dient daarnaast om de tenen in de juiste positie te houden. Deze tenen lopen van de ene kant van de harklat naar de andere kant en lopen daarbij achtereenvolgens door de steel en het opstokje. Door de tenen op deze wijze aan te brengen voorkomt men dat het bijeen geharkte hooi niet wordt opgekeerd door enkel de harklat. Zo’n set wilgentenen noemt met wel de keer (Fries: kear). Bij veel hooiharken eindigde de steel in een punt. Door deze punt kon men hooiharken tijdelijk in de bodem prikken voor opslag. De balk van deze hooihark is op één plaats gebroken en is daar gespalkt met ijzerdraad. De steel is ovaal en recht en eindigt in een punt.
Hooiharken gebruikte men voor het keren en bijeenharken van hooi en om de laatste restanten op het weiland achtergebleven hooi bij elkaar te harken (Fries: skjinswylje, opswylje).