Scheepsmodel van een skûtsje. Messingplaat. Op spanten gebouwd. Schaal 1:10. De mast wordt gehouden door een metalen voorstag op de botteloef (in het fries 'loefbyter'). De zeilen zijn van witte katoen: een stagfok en een gaffelgrootzeil. Op de top van de mast een blauwe vleugel aan een houten scheerhout. De blokken zijn deels van metaal (kraanlijn, voorstag, zwaardlopers) en deels van pokhout. Ze zijn voorzien van lopende schijven. Het voorschip is rond en heeft invallende boeisels. Het achterschip is rond en is niet gepiekt. De bodem is in het midden vlak. Aan weerszijden van de voorsteven getande kluisborden (zonder kluisgat) en berentanden. Op het voordek het luikhoofd van het vooronder (met scharnierend luik) en een schuifluik dat wordt gebruikt wanneer de mast wordt gestreken het ondereind van de mast door te laten. Op de boeisels zijn houten zetboeisels geplaatst. In de voorste zetboeisels is de naam van het schip aangebracht: 'D. BLOM HINDELOOPEN VIER GEBROEDERS 32 TON'. De mastkoker is voorzien van houten klampen en een nagelbank waarop de vallen, de kraanlijn en de halstalie zijn belegd. Achter de mast het luikhoofd van het ruim. Dat wordt afgesloten met tweemaal dertien (genummerde) houten luiken. Op de luiken liggen los een loopplank, een pikhaak, een vaarboom en een stokdweil. Aan weerszijden van het ruim de gangboorden. De zwaarden hangen met een bout met splitpen aan de boeisels. De zwaarden zijn van hout. Achter het ruim de roef. Op het dak van de roef een houten (afneembare) schoorsteen die aan de bovenkant U-vormig is, zodat de schoorsteen ook dienst kan doek als mik. Voorts op het dak van de roef twee lichtkappen met tralies. De achterste daarvan is tevens het schuifluik van de roefdeur. De voor- en achterwanden van de roef zijn blind (geen lichtranden). In de achterwand aan bakboord een ovale lichtrand met tralies. Aan stuurboord is in de achterwand van de roef een dubbele houten deur gemaakt. Boven de deur de schuivende lichtkap. Op het achterdek een plank met voetlijsten, waarop de roerganger zich schrap kon zetten. Tegen de boeisel van het achterschip zijn bolder gemaakt. Op het achterdek een metalen lutsemmer. Aan de achtersteven is met drie roerhaken het roer opgehangen. Op het roer een helmhout dat aan de voorkant is voorzien van een koperen helmhouttonnetje (als handgreep). Op het helmhout een roerklik die met snijwerk is versierd: hoorn des overvloeds met tak. De rug van het roer is voorzien van metaalbeslag. De romp van het schip is geschilderd in de kleur havannabruin. Het onderschip is zwart. Het achterschip is voorzien van een okerkleurig veld. Ook de voorsteven en de achtersteven zijn okerkleurig. De zetboeisels zijn gelakt. De binnenkanten van de boeisels zijn havannabruin. De dekken zijn zwart. Het luikhoofd van het vooronder is havannabruin, evenals de mastkoker. Ook het luikhoofd van het ruim en de wanden van de roef zijn bruin. Het dak van de roef is lichtgroen. De lichtkappen, de schoorsteen en de deuren van de roef zijn gelakt. Het zwaard is gelakt en het metaalbeslag van het zwaard is donkerbruin. De ster rond het boutgat is wil. Het helmhout is groen met op de achterkant een rood-witte zandlopervorm. De roerklik is meerkleurig beschilderd: groen, gele bies, blauwe achtergrond, geel-rode hoorn en groene tak. Het roer is gelakt. Accessoires: loopplank, pikhaak, vaarboom, stokdweil, putsemmer.
Iege Blom werd in 1915 geboren als zoon van de visserman Dirk Blom, die ook vracht vervoerde met een skûtsje. Iege Blom was ook visserman tot hij in 1957 de helling van Douwe Wijbrands aan de Nieuwe Weide te Hindeloopen kocht. Op de werf werden veel oude schepen tot jacht verbouwd. Ook werden er tal van nieuwe jachten gebouwd in traditionele vorm. Vooral zijn Lemsteraken kregen grote bekendheid. De zeilen zijn gemaakt door conciërge Pieter Alkema.
Tot voorbeeld diende het schip van vader Durk Blom. Een 32 ton metende skutsje met de naam Vier Gebroeders, en wel zoals het in de 20-er jaren voer, namelijk zonder lieren en nog met kleine gaffel en opsteker van normale lengte. Het model is gemaakt uit messing en is geklonken. De romp is gebouwd op een houten mal, die wordt bewaard onder het nr. FSM-1986-391-B.
Van alle scheepstypen in de Nederlandse binnenvaart is de tjalk het meest verbreid. De tjalk is niet een specifiek scheepstype, maar meer een familienaam voor allerlei soorten schepen. Omstreeks 1675 komt het woord tjalk voor het eerst voor. Tot de familie van de tjalkachtigen hoorden in de 17de en 18de eeuw de damloper, de kaag en de smak. In de 18de, 19de en 20ste eeuw worden ondermeer genoemd: de paviljoentjalk (roef onder een verhoogd achterdek), de dektjalk (roef in het achterschip, onder het dek) en de hektjalk (hoog oplopend achterboeisel met hennegat).
Het bekendste tjalkschip in Nederland is de Friese vorm: het skûtsje. Door oude scheepsbouwers werd dit type roefschip genoemd (roef met opbouw die boven het dek uitsteekt). Een grote Friese tjalk werd Skûte genoemd (80-90 ton laadvermogen). Nog grotere tjalken werden in Friesland Tjalk genoemd (zeegaand en 100-120 ton laadvermogen). Een skûtsje heeft een laadvermogen van 8 tot 16 ton. De lengte varieert van 10 tot 14 meter. Langer dan 14.50 meter konden de skûtsjes niet zijn omdat dit in Friesland de maximale scheepslengte was voor vaarten van de derde klasse. Skûtsjes heeb een opgebouwde roef met daarachter de stuurkuip. Opvallend zijn de naar binnen vallende boeisels op het voor- en achterschip, de ronde kimmen en het zeer geveegde voor- en achterschip. De schepen waren aanvankelijk van hout. Rond 1900 begonnen Friese werven ook skûtsjes van ijzer (later van staal) te bouwen. Ze werden toen ook langer: 15 tot 18 meter. Bekende bouwers van skûtsjes waren: Roorda te Drachten (De Piip), Barkmeijer te Aalsum, Van der Meijden en De Roos te Leeuwarden, Bijlsma te Warten, Van der Werf te Britswert, Draaisma en Brandsma te Franeker, Van der Werff te Drachten, Wildschut te Gaastmeer, Croles te IJlst, Van der Zee te Joure en Van der Werf te Sneek. Skûtsjes werden gezeild of gejaagd (bij tegenwind). De vracht bestond uit turf, aardappelen, bieten, mest, terpaarde op bouwmateriaal. Na 1920 begon de motorisering van de scheepvaart. Skûtsjes werden toen soms uitgerust met een opdrukker, die werd bediend vanaf het achterdek van het skûtsje.
Collectie Fries Scheepvaart Museum, bruikleen Ottema-Kingma Stichting.