Scheepsmodel van een kofscheepje. Op spanten gebouwd. Schaal 1:50. Alle houtwerk is uitgevoerd in blank gelaten perenhout. Het schip heeft één mast en een kluiverboom. De stagfok en het grootzeil zijn van bruine katoen, de kluiver is van witte katoen. In de top van de mast een blauwe vleugel met Hollands hoekje aan een koperen scheerhout. De blokken zijn van hout. Ze zijn niet voorzien van lopende schijven. Het voorschip en het achterschip zijn rond en hebben terugvallende boeisels. De bodem loopt op naar de achter- en voorsteven. De achterkant van de bodem is gepiekt. Het berghout bestaat uit vier gangen. Aan weerszijden van de voorsteven de kluisborden. in het voordek een luik naar het vooronder. Aan bakboord is een deel van het dek verwijderd waaronder een slapende man is geplaatst. Voor de mast de overloop van de fokkeschoot. Daaronder de uitwip voor het strijken van de mast. Aan weerszijden van de mast pompkokers in het dek. Aan bakboord bovendien een watervaatje. Het voorste schot van het ruim loopt over de gehele breedte. Daarachter de dennen waarop vijf ronde luiken. Op het achterste deel van de den een hogere laadroef met nog drie luiken. Op de luiken twee schragen waarin de loopplank, een slaggaard, dweilstok, pikhaak en twee vaarbomen. Vlak achter het voorschot is de zwaardbout op het dek bevestigd. In het achterschot van het ruim een dubbele deur. Daarachter de schipper aan de helmstok met de grootschoot in zijn hand. Onder de helmstok de schoorsteen van het achteronder. Aan stuurboord is in het schot van het paviljoen een dubbele deur en schuifluik gemaakt voor de toegang tot het achteronder. Het paviljoendek is afneembaar en daaronder is het interieur uitgewerkt inclusief twee passagiers. Aan de achterzijde twee ramen door het berghout. Op het paviljoendek een bovenlicht. Het hoge smalle roer wordt bekroond met drie tonnetjes.
Van alle scheepstypen in de Nederlandse binnenvaart is de tjalk het meest verbreid. De tjalk is niet een specifiek scheepstype, maar meer een familienaam voor allerlei soorten schepen. Omstreeks 1675 komt het woord tjalk voor het eerst voor. Tot de familie van de tjalkachtigen hoorden in de 17de en 18de eeuw de damloper, de kaag en de smak. In de 18de, 19de en 20ste eeuw worden ondermeer genoemd: de paviljoentjalk (roef onder een verhoogd achterdek), de dektjalk (roef in het achterschip, onder het dek) en de hektjalk (hoog oplopend achterboeisel met hennegat). het bekendste tjalkschip in Nederland is de Friese vorm: het skûtsje. Door oude scheepsbouwers werd dit type roefschip genoemd (roef met opbouw die boven het dek uitsteekt). Een grote Friese tjalk werd Skûte genoemd (80-90 ton laadvermogen). Nog grotere tjalken werden in Friesland Tjalk genoemd (zeegaand en 100-120 ton laadvermogen). De paviljoentjalk dankt zijn naam aan het paviljoen in het achterschip: een verhoogd achterdek op het niveau van de bovenkant van het boeisel. Onder het paviljoen bevindt zich het verblijf van de bemanning of de passagiers. De schipper staat vóór het paviljoen te sturen. Opvallend is het lange helmhout. Zeilende beurtschepen waren in waterrijke gebieden met slechte verbindingen over land een beter vervoermiddel dan wagens en rijtuigen. Al in de Middeleeuwen voeren Friese schippers met hun vrachtschepen over binnenwateren en over de Zuiderzee. Om ruzies en oneerlijke concurrentie te voorkomen stelden plaatselijke overheden reglementen in die regelden dat schippers 'op hun beurt' dienden te laden en te lossen en 'om de beurt' mochten afvaren. Hiermee is het begrip beurtschip verklaard. Later werden deze reglementen aangescherpt: octrooien, gilden, vaste vertrektijden, etc. Tussen 1642 en 1661 werden in Friesland trekvaarten tussen de grotere steden aangelegd. De door paarden getrokken trekschuiten boden de reiziger meer gerief. Waar geen trekschuiten konden varen werd gezeild. In de 16de en 17de eeuw werden deze gezeilde beurtdiensten meestal onderhouden door kagen. In de 18de eeuw werd dit scheepstype in het noorden geleidelijk vervangen door tjalkachtige beurtschepen. Daarmee werden in de roef vier tot zes passagiers en in het ruim 12 tot 15 ton vracht vervoerd. uiterlijk onderscheidden de beurtschepen zich van de Friese vrachttjalken door hun iets rondere vorm en door de vorm van de roef die vloeiend overliep in het luikhoofd van de laadruimte. In de loop van de 19de eeuw werden op meer en meer beurtdienst stoomschepen ingezet en verdween het zeilende beurtschip.